In Suriname was het de gewoonte dat er vlak na nieuwjaar een uitdeling plaatsvond aan de slaven. Dit hield in dat ze een deel van hun jaarlijkse voorraad aan goederen kregen. Meestal werd dit twee of vier keer per jaar gedaan. Rechter Lammens (1821) geeft aan dat op het ogenblik dat hun uitdeling ontvangen is, het de slaven ‘genoegen geeft en ze hun onverschilligheid ten aanzien van wat ze dragen, laten varen.’ Dit geeft wel aan hoe belangrijk zo’n moment van uitdeling was, vaak gepaard gaande met het drinken van dram of punch. Een nieuwjaarsfeest dus.
In plantagestukken zijn complete verschepingslijsten opgenomen, met zaken als: Vier stuks Osnabrugs. Een stuk katoen. Twee stuk dobbelsteen. Drie stukken blauw en wit Osnabrugs. Achttien buffeltjes. Honderd boezeroens van Osnabrugs of gewoon dobbelsteen. Honderd hoeden. Stuk staat hier voor een hele baal stof. Zoals blijkt waren stof en kleding een belangrijk onderdeel van de uitdeling.
De mannen kregen een waakrok (een cape voor ’s nachts), een buffel (een korte jas van dikkere stof), een hoed, een lange broek en een boezeroen (hemd met lange mouwen). Voor vrouwen geeft Kuhn (1828) specifiek aan dat ze gebloemde stof ontvangen. Losse stof was onmisbaar. Zo is genoemd Fries bont (8 ellen) blauw linnen (5 ellen) en Osnabrugs linnen (8 ellen). De laatste stof is van ruw linnen, materiaal genoemd naar de Duitse stad Osnabrück. Naargelang het aantal draden per vierkante oppervlakte en de dikte van de schering- en inslag draden, is het heel soepel, of juist heel stevig. Aanvankelijk werd het gemaakt van vlas, later ook van jute. In Schotland weefde men vanaf 1730 een soort imitatie die ook naar de Nederlanden geëxporteerd werd. Tijdens de trans-Atlantische slavernij was het de meest uitgedeelde stof, ook in andere kolonies. Fries bont is een stof met kleine blauw-witte ruit.
Naast kleding ontvingen de slaven ook een scheer- en matrozenmes, een schaar, naalden en garen, vishaken, spiegels en kammen plus een tondeldoos met vuurstenen om vuur te maken.
In het West-Indisch plakkaat boek zijn de regels met betrekking tot de voorziening van de slaven op diverse tijdstippen benadrukt.
In een vernieuwde wet (1784, eerdere versie dateerde van 1759) voor plantagebedienden benadrukte Gouverneur Beeldsnijder Matroos nogmaals dat naast het benodigde voedsel ‘als zijnde de ziel van de plantage’ er behoorlijk voorzien moest worden in ‘paanties en camisen’ maar ook zout, pijpen, tabak en zoute vis of vlees. Dit laatste werd ook wel ‘swiete moffe’ (zoete mond) genoemd, als lekkernij. Meestal was dit 12 pond bakkeljauw, soms ook haringen of gezouten spek. Overigens waren al deze zaken ook regulier te koop bij de vettewariër, een leverancier van levensmiddelen, die nu kruidenierswaren worden genoemd, en zeker ook vette waar (boter, spek, olie, kaarsen, worst enz.). Lammens noteerde verder dat de uitdeling per plantage verschilde. De bastiaans kregen een vijfde meer van de voornaamste artikelen. Zo ook de vrouwen die leidende functies bekleedden. Huisslavinnen en -slaven werden ook ruimer bedeeld en kregen vaak artikelen van betere kwaliteit. Militairen kregen regelmatig kleding toebediend als uniformen. Vanwege hun functie gold de volgende constatering niet voor hen. De arts Kuhn klaagde dat sommige slaven hun nieuwe spullen binnen 24 uur al verkwanseld hadden voor drank, of aan voor hen ‘andere schadelijke zaken’. De vraag kan worden gesteld of dat ook gebeurt met de pakketten die heden ten dage worden verstrekt. Een wijze les voor toen, en nog steeds voor nu, anno 2019: wees zuinig en spaarzaam, dan kom je het jaar wel door.